9.7.11

BROTHERS OF THE HEAD

Het verhaal gaat dat regisseur Rob Reiner de eerste was die de term “mockumentary” in de mond nam. Maar dat de film die hij daarmee beschreef zijn hilarische nepdocumentaire This is Spinal Tap was, betekent geenszins dat alle mockumentaries satire bedrijven. Bij de horrorklassieker Cannibal Holocaust valt er bijvoorbeeld weinig te lachen en ook de Belgische cultfilm C'est arrivé près de chez vous is eerder wrang dan grappig. Ondanks hun verschil in genre, hebben de meeste mockumentaries echter één belangrijke overeenkomst: hun groteskheid. Brothers of the Head vormt hier een aangename uitzondering op. De film van regisseurs Keith Fulton en Louis Pepe mag dan bogen op een complexe vertelstructuur, het verhaal zelf blijft prettig klein.
Brothers of the Head, gebaseerd op de gelijknamige roman van Brian Aldiss, vertelt over de Siamese tweeling Tom en Barry die bij hun middel met elkaar vergroeid zijn. Een morsige talentscout ziet in de tieners ware popidolen. Hij haalt de jongens bij hun vader vandaan en zet ze in een huis met professionals uit de popmuziek. Een paar gitaarakkoorden later zijn twee nieuwe idolen geboren maar het is geen popmuziek die Tom en Barry spelen. Het is halverwege de jaren ’70 en de tweeling blijkt vooral geschikt als schokerend boegbeeld van de groezelige punkbeweging.
Het bizarre maar eenvoudige verhaal dat zich in enkele zinnen laat uitleggen, staat in schril contrast met de gelaagde vertelstructuur waarvoor Fulton en Pepe kozen. De mockumentary speelt in het heden en toont interviews met degenen die destijds bij de tweeling betrokken waren. Die gesprekken worden afgewisseld met beelden van een andere, nooit afgemaakte documentaire die destijds in het huis werd opgenomen. Ook zien we beelden van een nooit uitgebrachte speelfilm over de tweeling – fictieve fictie, zou je kunnen zeggen. Op die manier spelen Fulton en Pepe een slim spelletje met de werkelijkheid, wat nog het best tot uiting komt in de openingsscène: we zien stereotiepe sfeerbeelden van vergane boeken over misvormde mensen en het in verschoten kleuren gefilmde Engelse platteland. De pretenties die uit deze beelden spreken, worden echter gelijk teniet gedaan op het moment dat een klapbord dichtslaat voor de camera. Als kijker weet je meteen: dit is fictie.

Dergelijke details mogen dan de intellect prikkelen, vaker nog bereikt de film je hart. Hoe ongeloofwaardig de plot ook is – het verhaal heeft meer weg van een duister sprookje – de invulling die de regisseurs eraan geven, is volstrekt overtuigend. De dialogen zijn natuurlijk, het acteerwerk is uitstekend en de personages zijn levensecht. Maar er kan nog zoveel gesproken worden, het echte gevoel zit ‘m in de sfeer: aan het einde van de film weten dezelfde stereotiepe sfeerbeelden als uit de pesterige openingsscène je plotseling diep in je hart te raken.

Groene Amsterdammer, 2008